Officiële naam:
Synoniemen:

INHOUD
1. Verspreiding
2. Gedrag
3. Plant relaties
4. Prooi relaties
5. Parasitaire relaties
6. Herkenning
1. VERSPREIDING
Passaloecus corniger is een minder algemene wesp [2] die verspreid door heel Nederland voorkomt met uitzondering van de Wadden eilanden en in het westen schaarser [3].
2. GEDRAG
2.1. ACTIVITEIT
De soort is actief van eind mei tot begin september [3].
Nesten worden tussen juni en augustus aangelegd. Vaak twee generaties per jaar [5,17], waarbij de eerste generatie uit de juni nesten in augustus uitkomen [5,17].
2.2. ONTWIKKELING
Nest
De vrouwtjes knagen hun nestgangen in het merg van natuurlijke buisvormen zoals plantenstengels [3,4,13,17], maar ook in verlaten vraatgangen van insecten [3,4,13], bijvoorbeeld in de gang van het snuitkever genus Xylosandrus [7].
Ze heeft voorkeur voor nestgaten met een diameter van 1-3 mm [3,5,15,18] op een hoogte van 50 – 250cm [15]. Bestaande holtes kunnen verder worden uitgebouwd [15]. Meestal zijn passaloecus nesten onvertakt [4,21] waarbij de cellen achter elkaar liggen. De afsluiting van de achterliggende cell vormt de achterkant van de volgende cell [21]. Bij uitzondering zijn er lege cellen tussen de gevulde cellen geplaatst [21]. Eén of meer cellen voor de afsluiting van het nest kunnen leeg zijn [21]. Zie ook nest architectuur.
De schotten tussen de cellen en de afdichting van het nest worden gemaakt uit lichte of donkere hars [3,4,5,15,18,21] van dennenbomen [15]. In de nestafsluiting kunnen plantenresten of uitwerpselen worden verwerkt [15,18], mede voor camouflage [15].
Sommige vrouwtjes bouwen gelijktijdig twee of meer nesten [15]. Nesten van vorige seizoenen kunnen worden hergebruikt en wordt voor ingebruikname schoon gemaakt [15].
In algemene zin geldt voor Passaloecus dat nestcellen gevuld kunnen worden met 6-60 prooidieren [4].
Ei
Passaloecus eieren zijn wittig en worstvormig [21]. Het ei wordt meestal op de onderzijde of zijde van de prooi gepositioneerd [4,21]. De positie van het de prooi met het ei in het nest is variabel [4,21].
2.3. BIJENHOTEL
De soort maakt graag gebruik van bijenhotels [17,18] om in te nestelen.
Zover ik weet hebben er nog geen vrouwtjes in de bijenhotels in de tuin genesteld, mogelijk doordat de kleinste diameter van de geboorde nestgangen 3mm is.
2.4. PARING
De soort kent baltsgedrag [5,18] voor aanvang van paring waarbij het mannetje het vrouwtje in de stemming krijgt voor de paring. De complete paring inclusief baltsen kan zo’n 30minuten of langer innemen [5]. Voor een uitvoerige beschrijving zie [BLÖSCH] [5] en [BREUGEL] [18].
2.5. JACHT
Gevangen prooien lijken niet gestoken te worden [15] maar verlamd door met de kaken in de nek regio te bijten [13,16]. Uit analyse blijkt dat het gif van Passaloecus geen paralyserend effect veroorzaakt [16].
P. corniger lijkt vooral prooi te stelen van soortgenoten, andere Passaloecus soorten [3,9,12,13] en soms van het Crabronidae geslacht Psenulus [5,18], P. fuscipennis [18], en Pemphredon, P. lugens [18].
Uit een uitvoerige set aaneengesloten waarnemingen [15] blijkt dat P. corniger al haar prooidieren stal van andere Passaloecus soorten, t.w. P. gracilis en P. insignis. Deze hadden geen moeite om in een straal van van 15m van de nestlocaties een aanvoersnelheid van één tot enkele minuten per prooidier te bereiken. Prooidieren leken daarmee voldoende voorhanden. Toch werd niet waargenomen dat P. corniger zelf op jacht ging, en werden alle prooidieren gestolen uit de nesten van de andere Passaloecus soorten, waaronder ook P. corniger, in de directe omgeving op zo’n 10-20cm het eigen nest.
Andere waarnemers hebben dit steel gedrag niet kunnen waarnemen [17] een mogelijke verklaring is dat het alleen opportuun is bij een dichte bezetting van soorten rond de nestlocatie [12].
Doordat de nesten waaruit geroofd werd dichtbij het eigen nest lagen kon de dief een hoge aanvoersnelheid bereiken, mede doordat soms twee prooien per keer werden vervoerd. De aanvoersnelheid was soms zo hoog dat het geroofde nest werd verlaten door de eigenaar [15].
Tevens kan de larve uit het geroofde nest verwijderd worden door de dief [15].
Nesten waaruit geroofd werd waren tot maximaal drie dagen daarvoor afgesloten door de eigenaar [15].
Normaal gesproken wacht de dief tot de eigenaar het nest heeft verlaten maar soms kan er sprake zijn van een vergissing en is de eigenaar nog aanwezig bij het betreden van het nest, of komt deze terug tijdens het roven. Hierbij kan het tot gevechten met de eigenaar of andere dieven komen waarbij de dief de tegenstander zal proberen te steken met de angel [15].
3. PLANT RELATIES
3.1. HOUTSOORTEN
In de literatuur worden de volgende houtsoorten genoemd als medium waarin de wesp haar nest maakt:
Adoxaceae (Muskuskruidfamilie) | Sambucus (Vlier) [4] |
Anacardiaceae (Pruikenboomfamilie) | Rhus (Sumak) [4] |
Betulaceae (berkenfamilie) | Alnus Alnus incana (Witte els) [6] Corylus Corylus avellana (Hazelaar) [6] |
Caprifoliaceae (Kamperfoeliefamilie) | Symphoricarpos (Koraalbes) [4] |
Celastraceae (Kardinaalsmutsfamilie) | Euonymus (Kardinaalsmuts) [4] |
Cornaceae [4] (Kornoeljefamilie) | Cornus [4] |
Fagaceae (Napjesdragersfamilie) | Fagus Fagus sylvatica (Beuk) [6] ( in boorgaten van Ptilinus pectinicornis (Gekamde houtwormkever) ) Quercus (Eik) [4] Quercus robur (Zomereik) [6] |
Pinaceae (Dennenfamilie) | Cedrus (Ceder) [4] Picea Picea abies (Fijnspar) [6] |
Poaceae (Grassenfamilie) [4] | Arundo [4] bamboe [4] |
Rosaceae (Rozenfamilie) | Rosa (Roos) [15] Rubus (Braam) [17] |
Sapindaceae (Zeepboomfamilie) | Acer Acer pseudoplatanus (Gewone esdoorn) [7] (in boorgaten van Xylosandrus (Coleoptera, Curculionidae)) |
Ook worden nesten gemaakt in dennenbast, verrot hout en in oud timmerhout en balken [12]. Daarnaast worden ook gallen gebruikt [3,4], van het Chloropidae (Halmvliegen) geslacht Lipara [5,17 op Phragmites]
De soort verzamelt de hars die gebruikt wordt in de nest constructie van dennebomen. De volgende boom soorten worden in de literatuur genoemd:
Pinaceae (Dennenfamilie) | Pinus – Pinus nigra (Zwarte den) [15] – Pinus sylvestris (Grove den) [15] |
3.2. VOEDSELPLANTEN
In de literatuur worden de volgende planten soorten en groepen genoemd:
Apiaceae [19] (Schermbloemenfamilie) | – |
Asteraceae [5] (Composietenfamilie) | Cirsium (Vederdistel) Cirsium arvense (Akkerdistel) [5,17] Solidago (Guldenroede) [5,8,17] |
Crassulaceae (Vetplantenfamilie) | Sedum (Vetkruid) [5,8,17] |
De mannelijke wespen likken ook honingdauw op van bladeren [15]. Mogelijk voeden de vrouwtjes zich met luizen [15].
Tuinsoorten
In de tuin staan diverse van deze voedselplanten maar ik heb de soort daarop nog niet foeragerend waargenomen.
Apiaceae (Schermbloemenfamilie) | Foeniculum – Foeniculum vulgare (Venkel) Pastinaca – Pastinaca sativa (Pastinaak) |
Asteraceae (Composietenfamilie) | Solidago (Guldenroede) |
Crassulaceae (Vetplantenfamilie) | Sedum (Vetkruid) |
4. PROOI RELATIES
De soort gebruikt nimfen en volwassen [13] bladluizen (Aphidoidea) voor haar broed [3,5,9,12].
In de literatuur worden de volgende in Nederland [1] voorkomende soorten genoemd:
Aphidoidea (Bladluizen) [3,9,12] | – |
5. PARASITAIRE RELATIES
In de literatuur worden de volgende in Nederland [1] voorkomende soorten genoemd:
Chalcidoidae (Bronswespen) | Eurytomidae Eurytoma – Eurytoma nodularis [3,17] |
Chrysididae (Goudwespen) | Omalus (Kogelgoudwespen)* – Omalus auratus [17,20] – Omalus aeneus [3,5,17,20] – Omalus puncticollis [5] Trichrysis (Drietandgoudwespen) – Trichrysis cyanea [3] Pseudomalus (Kogelgoudwespen)* – Pseudomalus auratus [13] ➡︎ broed idiobionte ectoparasitoïde (voedselvoorraad en larve) [14] – Pseudomalus violaceus [13,20] |
Ichneumonidae (Sluipwespen) | Poemenia – Poemenia collaris [3,17] – Poemenia notata [3,17] |
6. HERKENNING
Lengte mannetjes: 7,5 – 10 mm
Lengte vrouwtjes: 10 – 11,5 mm
Genus
Het genus Passaloecus is te herkennen aan:
1. Voorvleugel: met twee submarginaal cellen [9,10,11]
2. Voorvleugel: met twee discoïdaal cellen [9,10,11]
3. Voorvleugel: tweede submarginaal cel niet gesteeld [9,10,11]
4. Voorvleugel: marginaal cel gespitst [9,10,11]
5. Voorvleugel: stigma aanzienlijk kleiner dan marginaal cel [9,10,11]

6. Kop: binnenrand ogen parallel [10,11]
7. Kop: clypeus zonder zijlobben [10,11]
8. Mesopleuron: glad of zeer fijn gepuncteerd [9,10,11]
9. Mesopleuron: met één of twee horizontale punt rijen [9,10,11] (hier twee)
[JACOBS] noemt dit hypersternaulus (H) en mesopleuraulus (M) [10]
[DOLFUSS] [11] en [BOHART & MENKE] noemen de scrobal sulcus ipv mesopleuraulus [11]

10. Borststuk: pronotum niet verlengd, achterrand bereikt tegula niet [10,11]
11. Borststuk: notauli bereiken achterrand mesonotum niet [9,10,11]
12. Borststuk: scheen achterpoot zonder doorns aan buitenzijde [9,10,11]
13. Achterlijf: achterlijf zwart [9,10,11]
14. Achterlijf: vrouwtje zonder pygidium [9,10,11]

1. Antenne met 12 segmenten [9,10,11]
2. Achterlijf met 6 segmenten [9,10,11]
3. Tergiet 6 zonder pygidium [9,10,11]
4. Sterniet 7 zonder stekelvormige punt [10]
KOP
1. Voorhoofd met bult tussen antenne [9,10,11], zo lang als breedte derde antenne lid [9,11]
2. Clypeus: voorrand met drie tandjes [9,10,11]
3. Clypeus: dicht zilver behaard [9,10,11]
4. Clypeus: even breed als lip [11]
5. Lip afgerond [9,10], niet hartvormig [11]
BORSTSTUK
1. Zijde borststuk (mesopleuron): met twee duidelijke horizontale puntenrijen [9,10,11]
2. Zijde borststuk (mesopleuron): duidelijk gepuncteerd [9,10,11]
3. Zijde borststuk (mesopleuron): verticale puntenrij bestaat uit één rij punten [9,10,11]
ACHTERLIJF
–

exemplaar voor foto identificatie gevangen op 15-vii-2021, lengte ±6mm
exemplaar 2 voor foto identificatie gevangen op 9-vi-2022, lengte ±6mm




- Antenne met 13 segmenten [9,10,11]
2. Achterlijf met 7 segmenten [9,10,11]
3. Clypeus dicht zilver behaard [9,10,11]
4. Tergiet 6 zonder pygidium [9,10,11]
5. Laatste sterniet met stekelvormige punt [10]
KOP
2. Antenne: segmenten 8-12 apicaal afgeschuind [10,11]
3. Antenne: segmenten 8-12 met tyloïden [9,10,11]
4. Antenne: onderzijde apicale segmenten zwart [9,10,11]
5. Kop: duidelijke doorn tussen de antennen [9,10,11] met lengte bijna gelijk aan breedte antenne segment 3 [9,11]

BORSTSTUK
- Zijde borststuk (mesopleuron): met dubbele horizontale rij putjes, hypersternaulus (H) en mesopleuraulus (M)
[DOLLFUSS] noemt scrobal sulcus ipv mesopleuraulus.
2. Zijde borststuk (mesopleuron): met enkelvoudige verticale rij putjes (episternal sulcus) [10,11]
2. Zijde borststuk (mesopleuron): zeer fijn gepuncteerd, zonder of met zwak ontwikkelde microsculptuur [9,10,11]

ACHTERLIJF
–
Referenties
1 Nederlands Soortenregister2 Waarneming.nl
3 Peeters, T.M.J., C. van Achterberg, W.R.B. Heitmans, W.F. Klein, V. Lefeber, A.J. van Loon, A.A. Mabelis, H. Nieuwen-huijsen, M. Reemer, J. de Rond, J. Smit, H.H.W. Velthuis, 2004. De wespen en mieren van Nederland (Hymenoptera: Aculeata). – Nederlandse Fauna 6. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden, knnv Uitgeverij, Utrecht & European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden.
4 BOHART, Richard M.; BOHART, Richard Mitchell; MENKE, Arnold S. Sphecid wasps of the world: a generic revision. Univ of California Press, 1976.
5 Blösch, M. (2000). Die Grabwespen Deutschlands – Lebens‐weise, Verhalten, Verbreitung. 71. Teil. In Dahl, F.: Die Tierwelt Deutschlands. Begr.: 1925. – Keltern (Goecke & Evers). – 480 S. 341 Farbfotos. ISBN 3‐931374‐26‐2 (hardcover). DM 98,–. Zool. Reihe, 78: 353-353. https://doi.org/10.1002/mmnz.20020780208
6 KOFLER, Alois. Weitere Funde von Grabwespen in Osttirol (Osterreich)(Hymenoptera: Sphecidae). BERICHTE-NATURWISSENSCHAFTLICH MEDIZINISCHEN VEREINS IN INNSBRUCK, 2005, 92: 161.
7 SCHULZE, Ernst Detlef, et al. Springtime bark-splitting of Acer pseudoplatanus in Germany. Forests, 2019, 10.12: 1106.
8 DOROW, WHO. 3.7 Hymenoptera: Aculeata (Stechimmen). Schönbuche. Zoologische Unter suchungen, 1990, 1992: 127-264.
9 KLEIN, Wim. De graafwespen van de Benelux. Jeugdbondsuitgeverij, Utrecht, 1996, 1-130. + KLEIN, Wim. De graafwespen van de Benelux: supplement. Jeugdbondsuitgeverij, 1999.
10 JACOBS, H. J (2007): Die Grabwespen Deutschlands Ampulicidae. Sphecidae, Crabronidae–Bestimmungsschlüssel in Blank, SM & Taeger, A (Hrsg): Die Tierwelt Deutschlands und der angrenzenden Meeresteile nach ihren Merkmalen und nach ihrer Lebensweise, Hymenoptera III–Keltern, Goecke & Evers, 79: 1-207.
11 Hermann Dollfuss, "Bestimmungsschlüssel der Grabwespen Nord- und Zentraleuropas (Hymenoptera, Sphecidae) mit speziellen Angaben zur Grabwespenfauna Österreichs", Publikation der Botanischen Arbeitsgemeinschaft am O.Ö.Landesmuseum Linz, LINZ, 20. Dezember 1991
12 LOMHOLDT, O. 1975-1976; 1984 (2. Auflage). The Sphecidae (Hymenoptera) of Fennoscandia and Denmark. Fauna Entomologica Scandinavica, 4.1: 2.
13 Ruchin, Alexander & Antropov, Alexander. (2019). Wasp fauna (Hymenoptera: Bethylidae, Chrysididae, Dryinidae, Tiphiidae, Mutillidae, Scoliidae, Pompilidae, Vespidae, Sphecidae, Crabronidae & Trigonalyidae) of Mordovia State Nature Reserve and its surroundings in Russia. Journal of Threatened Taxa. 11. 13195-13250. 10.11609/jott.4216.11.2.13195-13250.
14 TSUNEKI, Katsuji. Ethological studies on the Japanese species of Pemphredon (Hymenoptera, Sphecidae), with notes on their parasites, Ellampus spp.(Hym., Chrysididae)(With 5 Text-figures). 北海道大學理學部紀要, 1952, 11.1: 57-75.
15 Corbet, Sarah & BACKHOUSE, M.. (2009). Aphid-hunting wasps: a field study of Passaloecus. Ecological Entomology - ECOL ENTOMOL. 127. 11-30. 10.1111/j.1365-2311.1975.tb00549.x.
16 PIEK, Tom (ed.). Venoms of the Hymenoptera: biochemical, pharmacological and behavioural aspects. Elsevier, 2013.
17 WOYDAK, Horst. Hymenoptera Aculeata Westfalica Familia: Sphecidae (Grabwespen), 1996, 3-135.
18 Breugel, P. van 2014. Gasten van bijenhotels. – EIS Kenniscentrum Insecten en andere ongewervelden & Naturalis Biodiversity Center, Leiden.
19 HÜSING, J. O. Zur Verbreitung, Biologie und Ökologie der Grabwespen (Hym. Sphec.) in der näheren Umgebung von Halle/S. mit speziellen Bemerkungen über Mellinus arvensis L. Hercynia-Ökologie und Umwelt in Mitteleuropa, 1964, 1.3: 186-206.
20 PAUKKUNEN, Juho, et al. An illustrated key to the cuckoo wasps (Hymenoptera, Chrysididae) of the Nordic and Baltic countries, with description of a new species. ZooKeys, 2015, 548: 1.
21 VINCENT, David Lowell. A revision of the genus Passaloecus (Hymenoptera: Sphecidae) in America North of Mexico. Wasmann Journal of Biology, 1978.