Officiële naam
Synoniemen
Spilomena troglodytes [1]
Spilomena vagans
zie meer op: www.gbif.org
Etymologie
troglodytes
Grieks: holbewoner
INHOUD
1. Verspreiding
2. Gedrag
3. Plant relaties
4. Prooi relaties
5. Parasitaire relaties
6. Herkenning
1. VERSPREIDING
Spilomena troglodytes is een zeldzame wesp [2] die verspreid door Nederland voorkomt [3,9] met uitzondering van de kust provincies en de waddeneilanden [3]. Het is de algemeenste vertegenwoordiger van dit genus in Nederland [9].
2. GEDRAG
2.1. ACTIVITEIT
De soort is actief van begin juni tot half september [3].
Mannetjes kunnen vaak zwermend rond struiken en bomen worden aangetroffen [3,12].
2.2. ONTWIKKELING
Nest
De vrouwtjes nestelen in bestaande holtes [3,4,5,9,12] in oud hout [4,5,9,12], twijgen [4] en verlaten vraatgangen van kevers [9,12] hebben de voorkeur [12], vooral van klopkevers Anobium sp. (Anobiidae) [3,12] (Anobium rufipes [6], Microbregma emarginatum [6]). Ze knaagt ook zelf gangen in het merg van planten stengels [3].
De bestaande gangen worden schoongemaakt voor ingebruikname [3,12]. Geknaagde gangen zijn 4-12cm lang [5]. De nestgangen hebben een diameter van 1,0-1,4mm [5,8] en een lengte van 3,5-6 mm [8].
In de broedgang worden de broedcellen in rijen aangelegd [3,5,12]. De broedcellen worden gescheiden met een 1-2mm dikke wand van houtpulp [5] of een 0,2-7mm wig-vormige plug van merg [8]. Iedere broedcel bevat 50-60 tripsen [3,12]. De cellen van vrouwtjes en mannetjes hebben een gelijke grootte [8].
Elke gevulde nest wordt afgesloten met een prop houtknaagsel dat met het achterlijf wordt aangestampt [3,13]. De buitenste laag wordt versterkt met speeksel dat uithardt [3] tot een enigszins glimmende schijf [12].
Vrouwtjes vinden hun nest op basis van reukvermogen waardoor ze vaak enige tijd nodig hebben om het nest terug te vinden na terugkomst van de jacht, wat typisch lijkt voor het geslacht Spilomena [5,12]. Ze verkennen dan een groter oppervlak rond de plek waar het nest ongeveer moet zijn totdat ze het hebben geroken met de antennen [5]
Ontwikkeltijd
Ontwikkeltijd van de relatief grote (1,25 mm), zwak worstachtig gekromde [12] eieren is onbekend. De mat witte cocons zijn aan de cell want gehecht en bezetten vrijwel de volledige lengte van de cel [8].
Ontwikkeling geslachten
De mannetjes en vrouwtjes nestcellen zijn willekeurig door de nestgang verspreid [5]. Daarbij zijn er meer vrouwtjes cellen dan mannetjes wat een groter aantal vrouwtjes oplevert in een verhouding van 2:1 [5,8].
2.3. BIJENHOTEL
Zowel de mannetjes als de vrouwtjes zijn te vinden op en rond de bijenhotels. Vrouwtjes maken gebruik van de kunstmatige nestblokken om te nestelen.
Uit eigen observatie vermoed ik dat mannetjes de nestgangen ook gebruiken om te overnachten, zie hier.
2.4. PARING
De meeste Crabronidae vrouwtjes produceren één generatie per jaar [8].
2.5. JACHT
De prooi wordt met de kaken naar het nest vervoerd [4,12].
3. PLANT RELATIES
3.1. HOUTSOORTEN
In de literatuur worden de volgende houtsoorten genoemd als medium waarin de wesp haar nest maakt:
Adoxaceae (Muskuskruidfamilie) | Sambucus (Vlier) [8] |
Betulaceae (berkenfamilie) | Alnus (Els) [3] Betula (Berk) [3] Carpinus (Haagbeuk) [3] |
Pinaceae (Dennenfamilie) | Picea Picea abies (Fijnspar) [6] |
Rosaceae (Rozenfamilie) | Crataegus (Meidoorn) [3] Rubus (Braam) [7,8] |
Salicaceae (Wilgenfamilie) | Salix (Wilg) [3] |
Sapindaceae (Zeepboomfamilie) | Aesculus (Paardenkastanje) – Witte paardenkastanje (Aesculus hippocastanum) [6] |
Ook hekpaaltjes [3] of rieten daken [12] kunnen ook gebruikt worden.
3.2. VOEDSELPLANTEN
Mannetjes voeden zich met honingdauw dat van bladeren wordt gelikt.
In de literatuur worden de volgende planten soorten en groepen genoemd:
Schermbloemenfamilie (Apicaceae) | Peucedanum [5] Foeniculum [5] Angelica [5] – Angelica archangelica [5] |
Tuinsoorten
In de tuin staan schermbloemigen maar ik heb de soort daarop nog niet foeragerend waargenomen.
4. PROOI RELATIES
De soort gebruikt hoofdzakelijk de larven van tripsen (Thysanoptera) voor haar broed [3,4,5,9,12]. Er zijn observaties waarin de soort ook bladvlooien (Psyllidae) nimfen gebruikt [4] en vermelding van het gebruik van de nimfen van dopluizen (Coccidae) en bladluizen (Aphidoidea) [4].
In de literatuur worden de volgende in Nederland [1] voorkomende soorten genoemd:
Aphidoidea (Bladluizen) [4,5] |
Coccidae (Dopluizen) [4,5] |
Psyllidae (Bladvlooien) [4] |
Thysanoptera (Tripsen) [4] |
Tuinsoorten
Geen van de genoemde prooisoorten zijn nog waargenomen in de tuin, wel zijn er veel Cicadellidae en Meridae.
5. PARASITAIRE RELATIES
In de literatuur worden de volgende in Nederland [1, 2(Oscinella nigerrima)] voorkomende soorten genoemd:
Hymenoptera (Wespen) | Ichneumonidae (Sluipwespen) Neorhacodes – Neorhacodes enslini [3,8,10,12] Chalcidoidea (Bronswespen) Torymidae Torumus – Torymus armatus [3,8(als Diomorus armatus)] |
Diptera (Vliegen) | Chloropidae (Halmvliegen) Oscinella – Oscinella nigerrima [4] |
6. HERKENNING
Lengte mannetjes: 2 – 3 mm
Lengte vrouwtjes: 2,5 – 3 mm
Genus
Het genus Spilomena is te herkennen aan:
1. Voorvleugel: met twee submarginaal cellen [9,10,11]
2. Voorvleugel: submarginaal cel 2 niet gesteeld [9,10,11]
3. Voorvleugel: pterostigma groot en bijna halfrond [9,10,11]
4. Voorvleugel: radiaal cel langer dan pterostigma [9,10,11]
5. Voorvleugel: radiaal cel gespitst [9,10,11]
6. Voorvleugel: met één discoidaal cel [9,10,11]
7. Achterlijf: Eerste achterlijfssegement niet steelvormig [9,10,11]
8. Achterlijf: geheel zwart [9,10,11]
1. Antenne met 12 segmenten [9,10,11]
2. Achterlijf met 6 segmenten [9,10,11]
KOP
1. Clypeus gelijkmatig gerond [10]
2. Kaak meestal lichtbruin, zelden donkerbruin [10]
3. Ratio afstand tussen achterste ocellen (POL) : afstand achterste ocelle oogrand (OOL) = 1,4 – 2,0 (hier ±1,4) [10,11]
4. Achterhoofd minder sterk ontwikkeld [10]
BORSTSTUK
1. Voorste scutellum groef smal en zonder dwarslijsten [10,11]
2. Achterrand mesonotum zonder lengtegroefjes [10]
3. Vleugel aders bruin [10]
4. Rugveld propodeum niet door kiel begrensd, hoogstens aan de basis tussen de sculptuur netachtig [10]
ACHTERLIJF
1. Tergiet 6 met een dubbele lengte kiel [10]
exemplaar voor foto identificatie gevangen op 10-vi-2021, lengte ±3mm
1. Antenne met 13 segmenten [9,10,11]
2. Achterlijf met 7 segmenten [9,10,11]
3. Gezicht en clypeus geel gevlekt, minstens de voorrand (hier gezicht en clypeus) [9,10,11]
KOP
1. Voorrand clypeus niet of licht uitgesneden (hier licht uitgesneden) [10,11]
2. Kaak distaal met smalle roodbruine rand [10,11]
3. Clypeus geheel of bijna geheel geel [9,10]
4. Ratio afstand tussen achterste ocellen (POL) : afstand achterste ocelle oogrand (OOL) = 1,4 – 2,0 (hier ±1,4) [10,11]
5. Antenneleden duidelijk ingesnoerd, kraalachtig [9,10,11]
6. Antenne vlag donker, hoogstens aan binnenzijde min of meer roodbruin [9]
BORSTSTUK
1. Voorste scutellum groef smal en zonder dwarslijsten [10,11]
2. Rugveld propodeum niet door kiel begrensd [9,10,11], minstens aan de basis met een fijne netvormige rimpeling tussen de hoofd sculptuur [10]
ACHTERLIJF
geen specifieke kenmerken
Literatuur
1 Nederlands Soortenregister2 Waarneming.nl
3 Peeters, T.M.J., C. van Achterberg, W.R.B. Heitmans, W.F. Klein, V. Lefeber, A.J. van Loon, A.A. Mabelis, H. Nieuwen-huijsen, M. Reemer, J. de Rond, J. Smit, H.H.W. Velthuis, 2004. De wespen en mieren van Nederland (Hymenoptera: Aculeata). – Nederlandse Fauna 6. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden, knnv Uitgeverij, Utrecht & European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden.
4 Bohart, R.M. & A.S. Menke, 1976. Sphecid wasps of the world: a generic revision. - University of California Press, 695 p.
5 Blösch, M. (2000). Die Grabwespen Deutschlands – Lebens‐weise, Verhalten, Verbreitung. 71. Teil. In Dahl, F.: Die Tierwelt Deutschlands. Begr.: 1925. – Keltern (Goecke & Evers). – 480 S. 341 Farbfotos. ISBN 3‐931374‐26‐2 (hardcover). DM 98,–. Zool. Reihe, 78: 353-353. https://doi.org/10.1002/mmnz.20020780208
6 Vikberg, Veli. (2000). A re-evaluation of five European species of Spilomena with a key to European species and relevance to the fauna of North Europe, especially Finland (Hymenoptera : Pemphredonidae). Entomologica Fennica. 11. 35-55. 10.33338/ef.84044.
7 VAN LITH, J. P. De Nederlandse Spilomena-soorten (Hym. Sphecidae). Entomologische Berichten, 1955, 15.24: 525-527.
8 DANKS, Hugh V. Biology of some stem‐nesting aculeate Hymenoptera. Transactions of the Royal Entomological Society of London, 1971, 122.11: 323-395.
9 KLEIN, Wim. De graafwespen van de Benelux. Jeugdbondsuitgeverij, Utrecht, 1996, 1-130. + KLEIN, Wim. De graafwespen van de Benelux: supplement. Jeugdbondsuitgeverij, 1999.
10 JACOBS, H. J (2007): Die Grabwespen Deutschlands Ampulicidae. Sphecidae, Crabronidae–Bestimmungsschlüssel in Blank, SM & Taeger, A (Hrsg): Die Tierwelt Deutschlands und der angrenzenden Meeresteile nach ihren Merkmalen und nach ihrer Lebensweise, Hymenoptera III–Keltern, Goecke & Evers, 79: 1-207.
11 Hermann Dollfuss, "Bestimmungsschlüssel der Grabwespen Nord- und Zentraleuropas (Hymenoptera, Sphecidae) mit speziellen Angaben zur Grabwespenfauna Österreichs", Publikation der Botanischen Arbeitsgemeinschaft am O.Ö.Landesmuseum Linz, LINZ, 20. Dezember 1991
12 LOMHOLDT, O. 1975-1976; 1984 (2. Auflage). The Sphecidae (Hymenoptera) of Fennoscandia and Denmark. Fauna Entomologica Scandinavica, 4.1: 2.